Van vierschaar tot vandaag – Het oude gerecht te Antwerpen – deel 2

HET OUDE GERECHT TE ANTWERPEN

Voordracht gehouden door Prof. Dr Frans BLOCKMANS, hoogleraar aan de Universiteit te Gent) archivaris der Stad Antwerpen) op Dinsdag) 21 November l.l.) in de Assisenzaal van het Gerechtshof in het kader der tentoonstelling van het Antwerps Rechtsleven.

* * *

Deel 2

* * *

Met het Kiel zit het anders: aloud Antwerps gebied, behoorde het in de XIIIe eeuw voor wat de bodem betrof hoofdzakelijk aan twee grote heren, nl. Sint Michielsabdij en de markgraaf-hertog, waarvan alleszins eerstgenoemde een domaniaal gerecht had ingericht. Omstreeks 1250 echter zet Hendrik III zijn allodium in leen om ten bate van een gunsteling, H. Nose, wiens heerlijke rechten, eerst verbrokkeld, vanaf het midden der XIVe eeuw door de aldaar opgerichte Kartuizerij zullen hergegroepeerd worden, wat aanleiding is tot een erflatenbank, later omgezet in zeven schepenbanken. Antwerpen zal die heerlijkheid in 1540 aankopen en er zekere harer andere jurisdictierechten rechten over naburige terreinen aan toevoegen, wat de Scheldestad tot het einde van het Oud Regiem behouden zal.

Ook hier is weer typische splitsing inzake rechtsbedeling: burgerlijk op het Kiel, lijfstraffelijk op het Stadhuis te Antwerpen.

Het besluit uit het voorgaande is wel dat het oude gerecht te Antwerpen, waarschijnlijk mede dank zij de afwezigheid van officieel erkende wetboeken, zeer soepel dient genoemd. Uit de bevoegdheid der schepenen zal zich “ na hoelange incubatie? “ het vredegerecht (1357, Peismeesters) afscheiden, evenals de zorg voor wezen en onmondigen (1428, Weesmeesters), de politie op eetwaren en dranken (keurmeesters, later Politiekamer) evenals het toezicht op de lokale fiscaliteit (Accijnskamer).

Omgekeerd beantwoordt het ondergeschikt stellen der jurisdictie van de Lakenhal (1308) aan het stadsmagistraat aan tegenovergestelde drijfveren van lokaal-politieke aard, zoals ook de juridische inpalming der omliggende dorpen, enigermate zelfs met inbegrip nog van Merxem-Dambrugge-, aan het klare inzicht der Antwerpse schepenen hoofdzakelijk op economisch-juridisch terrein. toe te schrijven is. Het zich kunnen beperken is een regel van hoge wijsheid. De oude Antwerpse schepenen hadden trouwens nog werk genoeg op juridisch gebied. Buiten het feit dat minstens -de helft der 12, of 16, of 18 schepenen (al naargelang het historisch tijdstip) eenmaal per week in de Vierschaar moest zetelen om, onder maning van de schout, bij diens afwezigheid van de onderschout, recht te spreken inzake misdaden van lijf en lid, benevens burgerlijke gevallen als poorter worden, mondig maken, vrijwillige purge e.d.m., moesten er een aantal om zeggens dagelijks met de amman inzake goederen, verbintenissen, enz. naast handelskwesties vonnissen. Bovendien was er het verhandelen van huizen en erven te Antwerpen, dat- vóór een paar schepenen en een klerk, later secretaris diende verlijd te worden, aan welke taak, ondanks het werken in ploegen, in de XVIe eeuw alleszins geen voldoening meer kan geschonken worden. Inderdaad, buiten dit a1les was er nog, het bestuur van de stad en de nationale politiek, waardoor ook regelmatig enkele schepenen in beslag genomen waren.

Ondanks die zeer drukke bedrijvigheid was er verder de eervolle, doch lastige taak een 120-tal steden en dorpen in jure te beraden als de magistraten dezer met Antwerps recht begiftigde plaatsen zich niet vroed verklaard hadden en te Antwerpen ten hoofde kwamen om zich een vonnis te laten suggereren. Daaronder waren talrijke Kempische dorpen, zo goed als plaatsen uit de polder, Brabantse steden als Herentals, Bergen-op-Zoom, Breda, naast Vlaamse als Rupelmonde, Dendermonde en Eename, zowel ver verwijderde als uit de buurt, zelfs van binnen het eigen stadsgebied, nl. de Sint-Michielsbank, de laten van het Kiel en de Watermolenbrug.

Dit laatste illustreert een tweede eigenaardigheid van het Middeleeuws recht: ofschoon twee van de drie rechtbanken binnen het Antwerps stadsgebied slechts de lagere en/of gespecialiseerde rechtsmacht bezaten, nl. de Sint-Michielsbank, domaniaal en tot 27 schillingen boete en de Watermolenbrug, polderrechtspraak voor Loobroek, Schijnbroek en Steenborgerweert, is op hen per analogie het zelf de systeem van ten hoofde gaan toegepasselijk gemaakt geworden als in de loop der eeuwen voor de plaatsen met Antwerps stadsrecht. Er kan dus van contaminatie van een ongetwijfeld jongere rechtspraktijk gesproken worden tegenover deze beide speciale, doch zeer oude Antwerpse gewestelijke rechtbanken.

Dit voert tot een onderscheid dat te maken is in het uit de kostuimen af te leiden beeld van het oude Antwerpse gerecht. De jongere tribunalen, als Lakenhal, Peismakers, Weesmeesters, zowel als Keurmeester, natie van Portugal en Kiel, ter zijde gelaten, blijven er als eigen Antwerpse gerechten, enerzijds, de schepenen, anderzijds de Watermolenbrug, over. Er mag niet uit het oog verloren worden dat het XVIIe eeuwse beeld van het overweldigende belang der schepenbank en het alsdan ietwat archaïstisch gedoe van de Watermolenbrug het historisch inzicht vertroebelt. Immers, de opgang van Antwerpen tot West-Europese handelsmetropool is hoofdzakelijk het resultaat van de XIVe-XVe eeuwse forenbloei, terwijl de Scheldestad tot dan ten overstaan van de grotere Vlaamse en zelfs Brabantse steden niet al te veel betekend had. Tot in de eerste helft der XIVe eeuw, ondanks een eerste bloeiperiode, is het agrarisch karakter van dit door Lepelstraat, Oude Vaartplein, Lange Klarenstraat en Falconrui begrensde stadje nog zeer opvallend, wat mede blijkt uit het levensbelang dat Antwerpen hechtte aan het bezit der drie stapels van haring, zout en haver, waar andere steden zich aan de befaamde Zuid-Nederlandse draperie van edele wollen lakens of aan een wereldhandel als Brugge, hielden, als basis hunner economische grootheid; Het spreekt dat in de XIIIe en vroegere eeuwen het stadskarakter van het – in vergelijking met andere plaatsen – toen kleine Antwerpen nog meer vervaagde tegenover het rurale uitgeademd door de dijkrechtbank der Antwerpse gebroekten.

Eén band is nochtans aan Schepenbank van Antwerpen en aan – sedert de XVIe eeuw aldus geheten – Watermolenbrug gemeen, nl. de betrekking met de Burcht. Deze naam wordt sedert de oudste Antwerpse teksten gegeven aan de bakermat van de stad, de versterking nl. omheen de Scheldewerp, waarvan nu nog de Steen, als sterkte, en Palingsbrug en Burchtgracht, als brokken der omheining, overblijven. Deze Burcht was een door stroom en grachten sedert misschien 963 beschermde ruimte van zowat 4 ha., kern van het Antwerps markgraafschap van het Heilig Roomse Rijk der Germaanse natie, waarvan de leider tenslotte de nog slechts nommeel met het Duitse Keizerrijk verbonden hertog van Brabant geworden is. Zoals – in andere Xe eeuwse castella –  is er ook te Antwerpen een kasteelkapel mogelijk opvolgster van het ± 630 door de H. Amandus gestichte en in 692 door St. Willebrordus aan de abdij Echternach geschonken St. Paulus- en St. Pieterskerkje – welke kapel vanaf de Xe eeuw echter aan Ste Walburgis zal toegewijd zijn. Welnu, in deze Burcht zullen de Antwerpse schepenen ter Vierschaar tussen kerk en Steen komen dingen, zowel in criminele gevallen, als in een aantal burgerlijke, waarvan de voornaamste het lidmaatschap betreffen van de stedelijke collectiviteit, die zich in de Burcht zelf gevormd had en er pas later zou uitstulpen.

Dit Vierschaar-dingen door de Antwerpse schepenen kan slechts geschieden op uitnodiging van ‘s heren lokale vertegenwoordiger, sedert de XIIIe eeuw de schout, daarvóór de villicus, die tevens ook de uitvoerder is van de gevelde vonnissen. Dit alles illustreert de oorsprong van de rechtsmacht der Antwerpse stadsschepenen, welke delegatie vanwege de hertog/markgraaf voor altijd beklemtoond bleef door zijn afgevaardigde als maander en executeur.

De dijkgraaf en rekenaars der Watermolenbrug ook blijken van oudsher met de Burcht verbonden te zijn, hoewel in de XVIe en XVIIe eeuwen de Hessenbrug en de Paardenmarkt zetelplaats van dit gebroektengerecht waren. Inderdaad, de kerkgeboden van deze rechtbank geschieden in de Ste Walburgis, de burchtkerk, terwijl de opgeleide dieren binnen de gracht van de Burcht dienden geschut te worden. Welk een afstand van de Steen naar het einde van het Klapdorp! Ongetwijfeld houdt de verplaatsing van de zetel der Watermolenbrug verband met het inpalmen door de groeiende stad van de gebroekten onmiddellijk ten Noorden van de Burcht, gevolgd door de repelsgewijze urbanisatie van de nederloop van het Schijn door opeenvolgende Noordelijke uitleggen: Oude Manstraat, Falconrui, Brouwersvliet en Nieuwstad.

* * *