Van vierschaar tot vandaag – Het oude gerecht te Antwerpen – deel 3

HET OUDE GERECHT TE ANTWERPEN

Voordracht gehouden door Prof. Dr Frans BLOCKMANS, hoogleraar aan de Universiteit te Gent) archivaris der Stad Antwerpen) op Dinsdag) 21 November l.l.) ·in de Assisenzaal van het Gerechtshof in het kader der tentoonstelling van het Antwerps Rechtsleven.

* * *

Deel 3

* * *

Die twee gans verschillend geaarde Antwerpse rechtbanken, stadsrecht en schepenen, enerzijds, polderrecht en dijkgraafschap, anderzijds, wortelen beide van zeer oude tijden af in de Burcht. Klimt de eerste vermelding van ·Antwerpse schepenen waarschijnlijk op tot na 26 April 1134-6 Januari 1135 en vóór 1146, dan reikte het inpolderen van het Antwerpse gebied, waarvan de Watermolenbrug slechts de juridische weerslag is, zelfs tot vóór 1124. Het ene recht, de nieuwe sociaal-economische toestand van zekere Burchtbewoners tegemoetkomend door aan de wordende stedelingen een steeds verder van het domaniaal systeem weg evoluerend uitzonderingsrecht toe te staan, heeft de toekomst voor zich en zal welig tierend om zich grijpen – wat de verschillende stadsvergrotingen zullen scanderen – terwijl het andere naar de buitenrand van de XVIe eeuwse metropool zal gedreven worden, omdat daar nog het agrarische karakter behouden gebleven was.

De analoge oorsprongsbron dier beide Antwerpse rechten laat misschien toe het bedijken van Schijnbroek en Loobroek op rekening van de markgraaf of zelfs van zijn lokale plaatsvervanger, de villicus, te stellen, wat waarschijnlijk niet meer opgaat voor de enige grondgebiedsaanwas van Antwerpen vóór 1794, nl. Steenborgerweert-polder, waar later de aanzienlijkste Antwerpse families gegoed blijken te zijn.

Heeft dit opklimmend vervolgen van het oude Antwerps gerecht ons reeds gebracht tot de mysterieuze geboorte zelf van de twee blijkbaar primitieve banken, dan blijft hun beider oorsprong slechts te postuleren in het hoogheidsrecht van de markgraaf, waaraan verbonden een domaniaal ruraal rechtsgezag, hem rechtstreeks qualitate qua als regaal verleend door zijn heer, de Duitse keizer Otto I. Bewijzen zijn daarvoor echter niet bekend, alhoewel uit diezelfde hoogheidsrechten het Antwerpse markgraafschap zelf met de daaraan verbonden dienstbaarheid, geremunereerds als « vrihede van de Borchtwerken » – libertas operis castrensis – dienen af geleid te worden. Nog hoger in het ver loop der eeuwen op te klimmen, lijkt gewaagd omdat noch de politieke, militaire of sociaaleconomische voorwaarden schijnen voorhanden geweest te zijn tot het in leven roepen van een stadsrecht dat als een juridisch eiland in het omringende landelijke recht dient beschouwd te worden.

* * *

Naast die voorgebrachte hypothese inzake de evolutie en het ontstaan van het oude Antwerps gerecht, zou ook de geboorte van de juridische ruggegraat ervan moeten belicht worden. Is het mogelijk gebleken uit de aan talrijke steden en plaatsen van Zuid- en Noord-Nederland verleende leges lovanienses de hoofdtrekken van het Leuvens stadsrecht van vóór 1190 af te leiden, dan zijn de begiftigingen met Antwerps recht veel te beknopt opgesteld om er wat ook mee aan te vangen. De libertas antiqua, zoals het stadsrecht van Antwerpen in Maart 1221 geheten wordt, is onbetwijfelbaar een juridische realiteit geweest – immers in 1210 al aan Herentals verleend – doch buiten enkele punten zal dit recht waarschijnlijk steeds ongekend blijven. Het weinige dat er van het Antwerpse stadsrecht van vóór 1221 kan achterhaald worden, herleidt zich tot het bestaan van een stadszegel – uiterlijk kenteken van het bezit der rechtspersoonlijkheid door Antwerpen – in 1196, wanneer terzelfdertijd de eerste vooralsnog bekende Antwerpse schepenbrief gehoord wordt. Dit impliceert dus zekere rechtsmacht van de stadsmagistraat, nl. de genadige. Door de bouw der vestingen van St Jansvliet, Steenhouwers- en Lombaardevesten, Wiegstraat en Kathelijnevest (daar aansluitend bij de al van vóór 1124 bestaande ruien) gedurende de laatste decennia der XIIe eeuw bewijzen de Antwerpse schepenen in hun stad minstens zoveel macht, en dus recht, te bezitten als de hertog/markgraaf zelf, in wiens plaats zij hier functioneren.

Dit veruiterlijkte zich niet slechts in het opleggen der bouwlijn van de vestingen, het schadeloos stellen met percelen uit de gemeenschapsgronden, doch ook door het vergaren en zelfs afeisen van de gewenste gelden onder de burgers en het bij die vestingbouw noodzakelijk financieel beleid. Dit rudimentaire doch desniettemin uitzonderingsrecht voor de stad Antwerpen is vanzelf sprekend verbonden aan de karakteristieke dragers er van, de schepenen, die waarschijnlijk voor het eerst opduiken, zoals reeds gezegd tussen 1134/5 en 1146. Uit de onmiddellijk voorafgaande periode, van kort vóór 1100 misschien al, stamt de oudste verwijzing naar het gemeenschappelijk bezit door de Antwerpse collectiviteit van zekere gronden, wat uiteraard de erkenning door de grond zowel als hoogheidsheer, de markgraaf, van de in en bij de Burcht wonenden als korps veronderstelt.

Ook hier is, meen ik, verder aandringen inzake de oorsprong van het Antwerps stadsrecht uit den boze en kan eens te meer slechts door een. logische veronderstelling de brug geslagen worden tussenin de twee documentair vastgelegde rechtstoestanden te Antwerpen, enerzijds nl. het volle juridisch gezag in handen van de heer, dit toepassend zonder onderscheid op plaatteland en Burcht, anderzijds de juridische erkenning van de rechtseigenheid van de stedelingen, hoofdzakelijk wegens a-domaniale, privaat-rechtelijke, sociale en economische omstandigheden, veruiterlijkt door een oorspronkelijk beperkt juridisch statuut en dito· militair politieke toestand, wat zich in de loop der eeuwen echter steeds uitbreiden zal tot een quasi-autonomie ten overstaan van de hertog/keizer. De overbruggende hypothese is dat de markgraaf te Antwerpen in de tweede helft der XIe eeuw, zoals . te Hoei of te Geeraardsbergen, uit welbegrepen militair, financieel of politiek eigenbelang of alle drie zelfs samen, de tot poorters wordende Burchtbewoners zekere nuttige rechten (misschien wel gebruiksrecht in Borgerhout, of weiderecht in Steenborgerweert of Borgerweertpolder), of uitzonderingsbepalingen op het algemeen landrecht inzake juridische proceduur, e.d.m. heeft toegestaan. De vermenigvuldiging van dergelijke toegevingen, als het voortaan door heer en stadscollectiviteit gemeenschappelijk beheren van communiai) het betrekken der poorters inzake banaliteiten, als hertogelijke molen, hertogelijk broodhuis, enz., zullen uitmonden in een gevarieerd, composiet en indigest geheel, de oude heerkommen en gebruiken van Antwerpen, het Antwerps stadsrecht.

Aldus beschouwd is het oude gerecht te Antwerpen, met er aan verbonden het vroegere recht, een der paden langs waar het verleden der Scheldestad intiemer en zekerder kan onderzocht worden. Precies zoals het leven complex is, zo geldt dit ook voor de geschiedenis in het algemeen en voor die van Antwerpen in het bijzonder. Om te pogen de waarheid van de wording en het historisch verloop dezer stad te achterhalen, moeten er derhalve vele wegen bewandeld worden. Recht en Gerecht, met hun talrijke vraagtekens, dragen niettemin bij tot de verrijking onzer kennis mede van een der lastigste periodes uit het lokale verleden. Het bovenstaande heeft geleerd dat ook te Antwerpen de ruim zeven eeuwen vóór 1800 geen eenvormige opgang op juridisch terrein betekend hebben, terwijl anderzijds de Scheldestad zo wat de rechtsinstellingen als het stadsrecht betreft, klaarblijkelijk niet op de andere Brabantse alhoewel aanzienlijker agglomeraties schijnt ten achter gebleven te zijn. Gesteld tegenover de eer functionele (als haven) en cyclische (drie welvaartperiodes) ontwikkeling van Antwerpen op sociaaleconomisch terrein, is dit alleszins een resultaat te noemen dat eens te meer de ingewikkelde ontwikkeling van een menselijke gemeenschap toelicht.

* * * * * * *